Lezen

Geachte heer apenstaart - Open brief aan Tom Lanoye

Geachte heer @tomlanoye,   Ik zie een frons verschijnen op uw voorhoofd, klopt dat? Een zweem van verwarring rond uw licht tuitende lippen? Toegegeven, mijn aanhef is een tikje ongebruikelijk. De meeste van uw naamgenoten had ik uiteraard, zonder daar verder bij stil te staan, aangesproken met ‘beste Tom’. Zelfs ‘hoi Tom’ had gekund. Dit zijn immers tijden van sociale media, met de bijhorende familiariteit die alles en iedereen gelijkschakelt. Dat laatste vind ik niet eens zo verkeerd: lauwerkransen en eretitels, voorrechten en piëdestallen mogen voor mijn part meteen en definitief van de aardbol verdwijnen, de dodo achterna. Ook als het om Tom Lanoye gaat (knipoog-smiley). Opkijken? Krijg je alleen maar nekpijn van. Hoogteverschillen? Weg ermee. Maar in het geval Lanoye wenste ik toch een zekere afstand te respecteren. Omdat ik iemand benader wiens talent en verdienste moeilijk overschat kunnen worden en voor wie ik bijgevolg, ouderwets als ik soms kan zijn, naast — dan toch, ik spreek mezelf tegen — wat klamme sterrenschroom vooral oprechte en ouderwetse achting voel. En dus haal ik ‘geachte heer’ nog maar eens van stal. (Een lang gesloten, naar paardenpis en bescheten stro muffende stal weliswaar — wat overigens bewijst dat het mij in dezen erg menens is met die aanspreking.) Tegelijk moet een mens de pragmatiek niet schuwen: dit zijn ook tijden van hashtags en apenstaartjes, die je handig kunt inzetten om de aandacht te trekken van ooit onbereikbaar volk. Dus kijk, zo is het geworden wat er staat.   (Het zijn, letterlijk tussen haakjes, ook tijden van overmatig gebruik van Engelse leenwoorden, zoals smiley en hashtag. Hell, zelfs ons eigenste Koopcentrum werd op een dag herdoopt tot het net iets pompeuzer klinkende Waasland Shopping Center.)   Gelukkig mogen de Gentse Feesten nog altijd Gentse Feesten heten. Ze staan alweer te trappelen, op vers gesmede hoefijzers. Vorig jaar verdrongen sociale en klassieke media elkaar om me te vertellen dat het een uitstekende editie was geweest. Ik moest ze geloven op hun woord: werkelijk geen enkele dag had ik nog present getekend. Tja, de Feesten gaan wat aan mij voorbij, tegenwoordig. Dat was ooit wel anders. Letterlijk tientallen nachten heb ik Bij Sint-Jacobs in de slaperige dag zien overgaan. Daar kon een uitgedund en aangeschoten publiek cinefielenfilms als Satyricon beleven, dat zult u zich vast nog herinneren, meneer Lanoye — al die broeierige beelden, rechtstreeks geprojecteerd op het netvlies van de vroege uurtjes. Netflix en andere streamingdiensten zouden nog decennia op zich laten wachten, en camera’s pasten niet in een broekzak. Dat is meteen waarom ik u aanschrijf, maar laten we vooral niet te snel gaan.   Eerst moet ik iets verduidelijken. Het delen van een geboorteplaats volstaat niet, ik herhaal: niet, om elkaar in de armen te vallen en op te hemelen tot het licht van de sterren erbij verbleekt. Wat zegt zoiets nu eenmaal? Er is maar weinig dat ons bindt, geachte heer apenstaart, ook al zaten er aanvankelijk slechts drie jaar en drie straten tussen onze levens. Drie jaar en drie straten, in die tijd was dat een kloof die niet te overbruggen viel. We leefden in andere werelden. De kans op een toevallige ontmoeting raakte nog verder gedecimeerd toen het gezin Terreur, ik zal zeven geweest zijn, verhuisde naar de verre kant van de Parklaan, die weinig later verbreed werd en in de feiten gedegradeerd tot een verlengde afslag van de weg-naar-vooruitgang: E3, nu E17. Ter vervulling van de megalomane droom van onze toenmalige burgemeester zoog die mislukte boulevard de consumentenstroom rechtstreeks naar de parkeerwoestijn op onze Grote Markt en dreef daarmee een gevaarlijke wig tussen noordelijke en zuidelijke schoolgaande jeugd. Kinderen lieten daar het leven. Er veranderde nog meer: ma liet het werk in den brei voor wat het was en ging de zelfstandige toer op. Ik, gedeeld nakomertje in een toen nog ver van gebruikelijke nieuw samengestelde gezinsconstructie, werd plots het kind van een kruidenierster, wat — ik kan het u verzekeren — iets heel anders is dan een slagerszoon, ook al droegen we dan beiden een brilletje. Zuinige voorzichtigheid, snoepgoed en maïzena, pijnstillende poeders van bij de apotheek om door te verkopen ónder de toog en, toegegeven, wat karig toespijs in zijn koude binnenste? Het lijkt van geen kanten op veeboeren en slachters over de vloer, of hakken en fileren in een bebloede voorschoot. Al hadden wij dan weer vroege zattelutten die pils uit het flesje kwamen drinken aan een benaderende frequentie van eentje per uur. Tegelijk verkaste ik van het katholieke Sint-Rochus, dichtbij uw geboortehuis, naar een school van het Rijk, pal aan het zoevende en toeterende autoverkeer van de Parklaan gelegen. Terwijl u in het Sint-Jozef-Klein-Seminarie de rokken van Anton Van Wilderode hoorde ruisen, zou ik met drie jaar vertraging de liefde voor het Nederlands ingelepeld krijgen door de zwierige Helena Aerts — even gerokt, zij het merkelijk korter. Ik had niet willen ruilen, niet toen en niet nu. Andere werelden, inderdaad.   Conclusie? Spreken van gedeelde roots zou aanmatigend zijn. Potsierlijk zelfs. En toch. Toch steekt u ergens in mijn binnenzak, met name die van mijn jongvolwassenheid. In de vervaagde herinnering aan mijn schamel Gents studentenkrot, zit u verweven in het patroon van het behangselpapier. U dook nu eenmaal aldoor op in die tijd, was bijna alomtegenwoordig. U bestormde de bestofte podia der literatuur en verstond als geen andere beenhouwer de kunst uw fijne leeswaren, zoals u ze zelf noemde, te verkopen. HUMO-pagina’s vol werden over u geschreven. De voor linkse staatszender versleten BRT deed kond van u. Strooibiljetten lagen op de plakkerige tafels van bruine studentencafés, en aan de muren hingen affiches van uw optredens, die de allures hadden van veldslagen, met kompanen soms, zoals Herman B uit Hamme en ene Kamagurka van de kust. Ook in onze gedeelde thuisstad kon ik niet aan u ontsnappen. Het was de periode van de ‘kernenergie? nee bedankt’-stickers, van rakettenbetogingen, bedrijfsbezettingen en zo meer; drukke tijden voor linkse groupuscules, die wat gaarne protestavonden organiseerden met optredens vol valse zang en strijdlust-van-de-toog. Op geheel organische wijze doken daar ook literaire lefgozers op, boekenbranieschoppers als uzelf — gratis of ingehuurd, daar wil ik vanaf zijn —, om met beeldenstormproza en barricadepoëzie het volk te komen oppoken en meteen ook het eigen werk te promoten. Die taferelen speelden zich af aan onze Grote Markt, in het soort achterzaal waar ruilbeurzen werden gehouden, immobiliën van eigenaar wisselden en rondtrekkende charlatans met pendels en tarotkaarten aan volksverlakkerij kwamen doen. Het was de zaal van Stad Nantes, in de volksmond verkort en verbasterd tot den Antus: het café dat u het beste kent van alle Sint-Niklase etablissementen, deels door uw vonkende podiumpassages aldaar; méér nog omdat het later, na een korte periode als De Panda (een extreemrechts nest, zo werd gefluisterd, geen idee of dat klopte), in 1990 overging in Lanoye-familiehanden — eerst die van broer Bob, later van neef Bram —, waarbij de oude volksnaam tot mijn vreugde en opluchting in ere werd hersteld.   Dat u en uw literaire strijdmakkers zoveel indruk maakten op mij, daar in die eerste helft van de jaren tachtig, had minder met de letteren op zich te maken, dan wel met het gekletter van uw oorlogswapens en het vuur in die naar erkenning dorstende ogen; het nooit betwijfelde doel, en die hemel en aarde verschroeiende lust om het te bereiken. Van zoveel dadendrang en duidelijkheid kon ik alleen maar dromen. Zelf was ik getalenteerd maar ook stuurloos: ik wist een samenhangend tapijtje tekst te vlechten, plukte verdienstelijke riedels uit vier of meer snaren, had verstand van staatkunde en sociologie ... maar tot kiezen kwam ik niet. Op geen van die terreinen zou ik bijgevolg toppen scheren. In een schaduwgevecht sla je nooit raak. De gevolgen laten zich raden. Wegens uitblijvende doorbraak verloste ik in ’86 mijn immermeer afkalvende hoop op een leven als rockmuzikant definitief uit haar lijden, en plooide in één gedegouteerde adem door, mijn toch al niet zo overtuigde politieke ambities en idealen dicht — het effect van een vreselijk jaar toeven in plaatselijke partijcenakels. Tot overmaat van ramp bleek die universitaire studie, hoewel nuttig ter persoonlijke groei en rijping, vooral een duwtje in de rug op de weg bergaf naar werkloosheid (mijn sociologiediploma heeft nooit iets anders gezien dan de bodem van een kartonnen doos). Kortom, 1986 was een keerpunt. Van dan af zou ik berusten in een kantoorbaan en mijn creatieve impulsen toespitsen op het schrijven van een roman — met u en Herman B, de man die werk vond, als lichtende voorbeelden. En zo kwam ik dus eindelijk tot enige focus.   Het resultaat zou nog dik vier jaar op zich laten wachten. Uitgerekend u hoef ik dat niet te vertellen: romans komen niet vanzelf in de schoot gevallen. Zeker niet als het schrijven dient te gebeuren na de afstompende uren van een voltijdbaan, wanneer alle sap allang uit het vruchtvlees van de hersens is weggesijpeld. Dat beterde pas, enigszins, toen ik een vijfde van mijn salaris opgaf om een extra vrije dag per week af te kopen. Ik putte, zoals dat gaat, rijkelijk uit eigen ervaringen, die ik aanvulde met forse geuten fantasie en op smaak bracht met gulle snuiven spektakelpeper en romancezout. Bloed, zweet en tranen gingen mee de opstelkundige vleesmolen door, waarna ten langen leste een smakelijk geheel zich als plot en personages — nieuw leven — aan de andere kant zou openbaren. Een soort van schepping, jawel. Deel I was een mooi afgerond stukje verhalend proza dat ik vervolgens naadloos liet overvloeien in een papieren road movie, gelardeerd met historische uitweidingen en magisch-realistische passages. Beide delen samen, eindelijk voltooid, titelde ik Schaduwboksen en verzond ik naar een stuk of wat uitgeverijen, waaronder Dedalus: in die tijd het literaire onderdak van, jawel, Tom Lanoye. Je weet maar nooit, gokte ik.   Je weet maar nooit, inderdaad. Naast de gebruikelijke één-alinea-A4’tjes ter afwijzing van mijn werk van jaren kreeg ik ook één brief waaruit waardering en voorzichtige interesse sprak — mits ik bereid was tot bijschaven, herschrijven, weglaten eventueel. (‘Natuurlijk! Geef me die stift! Waar moet ik schrappen?’) De brief was getekend ‘Rudy V-, Uitgeverij Dedalus, 13.VI.1991’. Een donderdag. Tevens een donderslág: zou ik straks een schrijf-thuis delen met mijn voormalige stadgenoot? Joehoe! Extase! De zeilen van mijn karveel stonden bol en de baren behoorden mij toe. Ja, geachte heer Lanoye — ik heb het gevoel dat u mij inmiddels zou willen toestaan ‘beste Tom’ te zeggen, maar ik volhard —, u kent mij niet, maar uw verleden hangt op kleerhangers aan de kastrand van het mijne. Onze schampende raakvlakken zijn veelvuldig. Op gezette tijden scheerde u voorbij, als een brandende komeet van Halley. U was een karrenwiel dat langsheen denderde, mij nooit verpletterde, maar me de oren deed bedekken en de tenen intrekken. Een soort draaischijf was u, een Rad van Fortuin met uw naam op elke reusachtige taartpunt — naast die ene zwarte met BANKROET erop geblokletterd. Die trof ik zo’n maand later, tijdens de Gentse Feesten van 1991.   Maar laten we nu ook weer niet te dramatisch doen. Dat ‘bankroet’, met die opzichtige hoofdletters, is vanzelfsprekend een overdrijving. Zoals ik het ook geen schipbreuk mag noemen, wat ik ervoer tijdens die bewuste openingsnacht — al ben ik zeker wel van verbijstering met auteurskarveel en al tegen de muren van de Sint-Jacobskerk geslagen, onder hels kabaal en met vervaarlijk krakende ribben. Wat bracht mij zo van mijn melk, vraagt u zich af? Ik zal het u vertellen. Ik kom daar aan op dat overvolle plein, heb nog niets in de gaten, kijk reikhalzend naar het muzikale vertier in de verte, wat het was ben ik allang vergeten, en begin me een weg door het gekrakeel van een geestdriftige menigte te banen. Uitkijken wel dat ik mijn gezelschap niet kwijtspeel, dus ik blik over mijn rechterschouder en daar... bent u! ’t Is te zeggen: niet u, niet de man Lanoye van vlees en bloed, maar sterker en imposanter: uw wóórden, in het groot, op een doek dat die-van-Trefpunt metersbreed en ­‑hoog tegen de zijgevel van de kerk hebben gespannen. Het eerste wat me opvalt is de titel. Schaduwboksen. Nee toch? Iemand is me voor! En niet zomaar iemand, het is de Meester zelve. Ik lees en herlees de drie kwatrijnen; zelfs thematisch zie ik verwantschap met Janus De Geest, mijn kwetsbare eenzaat, mijn oppasser onder stoom, mijn man op de vlucht voor alles en zichzelf. Toeval? Mogelijk. Hoeveel kanten kun je op, per slot van rekening, met zo’n titel? Of is er meer aan de hand? De jongere versie van mezelf (net geen dertig, gretig dat het schrijnt en ook nooit om fantasie verlegen) beslist zich van zijn meest paranoïde zwartkijkerskant te tonen. U kwam langs bij uw uitgever. Die had het, na de belangrijke kwesties, heel even en vast en zeker achteloos over een ingezonden debuut ‘van een stadgenoot van u, niet verkeerd, domme titel wel, kijk: daar ligt het.’ En u dan: ‘Domme titel? Nee, helemaal niet.’ Waarop u zelf aan de slag ging, al dan niet na eerst mijn boek te hebben uitgelezen. Zoiets zal er gebeurd zijn, dat moet haast wel. Of niet. Tuurlijk niet. Toeval. In mijn hoofd wordt een hels vuurwerk afgestoken, knetterende waanpijlen fluiten en sissen alle richtingen uit. Mijn avond is om zeep, de hele volgende week ook, er valt met mij geen land meer te bezeilen. Ik bezin mij over de toestand, denk mezelf gek, zoek een gepaste reactie, wacht voorlopig af. Maar dat mijn boek niet zal worden uitgegeven, daar ben ik inmiddels van overtuigd.   U, nu, ergert zich intussen mateloos. Wat wil die knuiter hier eigenlijk insinueren? Het zal wel, dat u zich ergert. U was eerst, laat dat duidelijk zijn: volle zeven jaar ging u mij vooraf. Bij Bert Bakker in Amsterdam, het jaar 1984. Met de ondertitel Aha-erlebnis stond uw gedicht (lichtjes aangeslagen, zo leek het wel) mooi te wezen, ergens achter in de bundel In de Piste. Ter verschoning: dat boekje bezat ik toen nog niet. En snel even googelen was nog lang niet aan de orde. Ik wist van niets. Duurde het weken of maanden? Dat herinner ik me niet meer. (Mijn memorie valt overigens niet te vertrouwen, maar wiens geheugen wel? Precies daarom documenteer ik, wat en waar ik kan. Ook wel uit ijdelheid, het tegendeel hoef ik een schrijver niet wijs te willen maken, maar toch vooral om niet te vergeten. Maar ik wijk af, mijn excuses.) Feit is dat ik er op een bepaald moment de bibliotheekcatalogus op nasla, om datgene vast te stellen wat ik intussen dus weet en zonet kom te vertellen. Alle drukmakerij bleek volkomen onterecht, nutteloos en contraproductief. De pedalen kwijtgeraakt. Op hol geslagen, met het schaamrood op de wangen moest ik het erkennen. Slechts op één punt kreeg ik gelijk: míjn Schaduwboksen zou de boekwinkels niet halen. Al is die beslissing pas in het volgende kalenderjaar gevallen, twee herwerkingen en elkaar tegensprekende redacteursverslagen later.   Het gekke is: van al die Feestenedities? Van alle muzikale hoogte- en soms dieptepunten, de kolderieke toneeltjes en halsbrekende straatacrobatieën? Van de uitgeregende nachten, toen plensbuien pleinen en straten tot stromen maakten, en van de loden hittegolven? Zelfs van die ene keer toen ik hopeloos vast kwam te zitten en net niet werd verpletterd door de zwetende, zwalpende, zatte massa op de Graslei? Van dat alles is niets me zo bijgebleven als dat ene beschamende moment. En ik heb niets om het te staven. Hoe is dat trouwens godsmogelijk, vraag ik me nog altijd af. Van elk betalend concert dat ik ooit bijwoonde heb ik tickets bijgehouden, of toch in de tijd toen dat nog kleine juweeltjes waren en geen streepjescodes met een dodelijk saai A4’tje eromheen. Van mijn eigen exploten heb ik armbandjes en backstagepasjes verzameld, en wanneer de nostalgie mij nog eens overvalt, kan ik zwelgen in een plankvol kokers met affiches die ik van muren, ramen en deuren heb gepield. Ik bezit krantenartikels, fotomateriaal en grofkorrelige video-opnames van decennia aan bandverleden — dat een handvol keren mocht plaatsvinden op sportveldbrede festivalplanken, onder stroboscopisch stotterlicht dat vergeeflijk is voor amateurs, en hun soms vierkante cadansen vanzelf opzwepender maakt, maar zich veel vaker afspeelde op omgekeerde bierbakken of bijeengebonden tafels in lelijke tenten die tot huilen stemden, op de onooglijkste dorpspleinen van België. Dat allemaal wel. Dáár heb ik bewijzen van.   Oeps, zo laat al. Bent u daar nog, meneer Lanoye? Mijn excuses dat ik uw geduld zo op de proef stel (nog even en ik kom daar waar ik naartoe wil). En dank! Dank voor uw kostbare tijd! Dat u die wil laten verglijden voor iemand die beseft nog niet halfweg tot aan uw knieën te reiken. Wiens verwezenlijkingen van het zevende knoopsgat van geen kanten in verhouding staan tot de documenteerdrang waarmee hij ze over-eert. Maar ik zei het al: een artiest (van professie of liefhebberij) is nu eenmaal ijdel. Ook u worstelt met uw sterfelijkheid, en met de vergeefsheid van dit alles hier. Een artiest wil toch iets achterlaten, voor de mensheid, of al minstens voor — in mijn geval — het nageslacht. Al vermoed ik dat mijn nageslacht zich bij het zien van zoveel memorabilia even op de kruin zal krabben, om vervolgens met een remorque vol herinneringen die de hunne niet zijn, schouderophalend richting containerpark te trekken. Ach, misschien ben ik wel te streng voor mezelf — gaat het helemáál niet over ijdelheid, en zoek ik het te ver. Zou het kunnen dat in de primitiefste delen van ons brein, althans in het mijne, simpelweg nog een jager-verzamelaar huist? Laten we het psychologiseren dan maar overboord gooien, samen op één hoop met alle mogelijke waardeoordelen die u zich intussen heeft gevormd: ik ben Marc Terreur, blijkbaar archivaris van nature. En dat dit bepalende moment in mijn levensloop, die voor het overige onbeduidende avond van het jaar 1991, niet gedocumenteerd is? Dat steekt.   Nu, ik heb het u al horen denken tot hier: waarom dan niet gewoon de krantenarchieven erop naslaan? Een bibliotheek bezoeken? Ik snap het wel, maar dat is me allemaal zo zakelijk en fantasieloos. Mag het iets méér zijn, zoals elke zichzelf respecterende slager of kruidenier hier zou uitroepen? Waar is het drama? Ik heb een cirkel rond te maken, meneer Lanoye. Het sluitstuk mag en zal niet uit een naamloze kelder komen, of mij aangereikt worden door een grijze stofjas. Vandaar deze brief, en mijn verzoek. Duik in uw kartonnen dozen. (U heeft uw eigen archief, dat weet ik zeker.) Uw gedicht, hoog en breed tegen een kerkgevel getimmerd, dat is u zeker niet ontgaan. Dat heeft u zich niet laten ontglippen. Ergens in een map heeft u verslagen van die avond. U heeft de krant benaderd, en de fotograaf een originele afdruk ontfutseld. Wat zeg ik? Zonder twijfel heeft u die avond zélf de camera ter hand genomen. Ik vraag u: vind die doos. Die farde. U hoeft mij uw spullen niet te schenken, zeker niet. Daarvoor bent u er te veel aan gehecht. Maar sta mij toe er mijn vingers en ogen overheen te laten glijden. Mijn camera uit mijn achterzak te halen. Het juiste licht te vatten, de beste kadrering te vinden. En dan, verrukt en eindelijk voldaan, afdruk na afdruk te maken van mijn missing link. Alstublieft. Maak mijn archief volledig. Maak mijn cirkel rond.   Gegroet,   Marc Terreur Kruidenierszoon met, nog steeds, een brilletje       © Sint-Niklaas, 7 juli 2023

Marc Terreur
158 1

Schrijven

Schrijven    Mijn gedachten zijn kunst Ik haat spelen   Ik ben te moe als ik wil schrijven Dan bestaat morgen niet   En als morgen bestaat dan bestaat schrijven niet Dan versier ik me door een naaldenkop die ikzelf bedacht  De stad draagt nergens een hoofddoek Het gordijn slaat kwaad naar me uit als de armen van mijn vader toen ze moe waren  Ik kon geen sorry kwijt als ik niet meende wat ik zei Ik mocht niet van mezelf   Ik heb mezelf er nooit door geschreven omdat ik niet kan stilzitten op een plaats waar ik niet ben Ik ben er altijd Het deken heeft nooit minder met mij geworsteld Het lijkt alsof de wereld altijd doet wat die mensen vragen Ze versieren alleen maar Iedereen valt omdat hun verleidsters na de bevestiging alweer vertrokken zijn   Dat is de zuchtende hand van mijn vader Daar stond ik dan tegenover, niet veel minder dan de wereld al Omdat ik dan geen sorry zei Begreep heel hard waarom hij zuchtte   Als je alleen bent lijk je alleen te veranderen, In te deuken als een blikken borstkas van een schrootje dat in de weg komt liggen Je verandert alleen en je hoort iedereen zeggen dat alles verandert Hoe verander je iemand die enkel kijkt met alles wat in jouw hoofd achterblijft Ik versier het borduur met het stof dat iedereen verloren had Alleen weet je nooit alleen of jij het bent, als mensen blijven kijken en jij hun antwoord met een vraag  Een vraag beantwoord waarvan zij het gesprek niet herkenden Als je nooit kan praten met het gesprek achter je, worden vragen antwoorden,  Niemand heeft je graag, Wat anders is een vraag dan een antwoord Mijn angst tegemoetgekomen Alle gesprekken voer je nu zelf en je kijkt beide kanten uit  Soms in de ogen van zij die het écht niet verdienen, maar er wordt nooit een waarde ingevoerd in mijn gordijn tabellen Je voert dezelfde gesprekken, altijd Met alles wat je opvangt in vluchten Je gaat zo snel dat alles klein wordt en zich inpassen in het laatste dat je gevoerd hebt, maar toen sprak ook die niemand Angst omdat Je er altijd zal zijn        

Robijn Bodijn
7 0

Het hoeft geen verschil te maken, noch een betekenis te hebben.

Ik hoop dat iemand ooit lang genoeg van mij kan houden. De sleutels hang je aan het haakje naast de deur bij thuiskomst.Je staat met de tippen van je tenen op de hiel van je andere voet, trekt hem uit je schoen en laat ze in je pantoffel glijden. Je staat er niet bij stil of je al weet hoe laat het is, omdat je honderd keer op een dag naar je horloge kijkt. Het water kookt al; straks is de koffie klaar die je niet volledig zal uitdrinken. Op automatische piloot zet je de melk terug in de koelkast en druk je mij een kus op mijn schouder. Een tussenstop van het aanrecht naar de koelkast. Het hoeft geen verschil te maken, noch een betekenis te hebben.Als je van me kan houden tot dat niveau, prijs ik me gelukkig. ’s Avonds kan je vergeten je tanden te poetsen, zonder er ’s nachts van wakker te liggen. En bij ons zou dat net zo zijn. Het voelt anders, nu je benen op een kussen liggen i.p.v. op mijn schoot, maar het voelt net zo goed. ’s Morgens voelt je mond wat raar, maar het bederft niet de smaak van alles wat je die dag eet. En bij ons zou dat net zo zijn. Mocht het haakje afbreken, zou je je sleutels op het kastje leggen. Wollen sokken zouden in minder dan een dag tijd je pantoffels inwisselen. Je zou je verbazen over hoe dicht de koelkast eigenlijk bij het aanrecht staat, mocht ik er niet tussen zitten. Je zou voelen dat het anders is, maar het zou net zo goed zijn. Je geeft me een kus, omdat je dat elke dag daarvoor ook deed. Het zou een traditie worden, waarvan je de oorsprong vergeet. En het besef zou komen dat kerst evengoed gevierd kan worden zonder kalkoen. Het zou aanpassing vergen; zonder dat je me mist, omdat ik niet aan je ontbreek. En ik leef op hoop dat je niet stil zal staan bij vanzelfsprekendheden.

Amarant Plas
7 0

11/11/2022

Omdat een dagboek door één paar ogen gelezen wordt - of dat toch de bedoeling is - en dit gelezen moet worden door een paar andere dan de mijne. Gewoon om het bestaansrecht te geven. Soms kom ik liever niet onder ogen wat onder mijn neus gebeurt. Eergisteren kreeg ik het telefoontje. Om eenentwintig uur vijftig. De dokters hebben hun handen vol met je. Niemand mag je zien. Er is geen plaats op intensieve, dus brengen ze je naar het eerstvolgende dichtstbijzijnde ziekenhuis. Je wordt geëscorteerd, opnieuw door de MUG. De kans dat je de overplaatsing niet haalt is reëel. Je ademt zwaar, ze beschrijven het als snurken. Maar niemand krijgt je wakker. Van de weinige vermoedens verklaart geen enkele volledig de toestand waarin je je bevindt. "Levensgevaar" valt op de achtergrond.  Wat later wordt abrupt afgelegd. Nog wat later gaat mijn telefoon niet een keer volledig over voor ik alweer grondgenageld aan de lijn hang. Wat ondubbelzinniger hoor ik over goede uitslagen van bloedafnames en longfunctie. Alleen is het niet goed, want waarom gaat het dan niet goed? Ik antwoord niet op de gestelde vragen, omdat ik het niet weet en omdat ik allemaal niet weet. Scans zijn gepland. Uitsluitsel kunnen ze niet geven. Hierna kom ik te weten dat je subcomateus bent. Sub. Subcomateus. Ik hoor het als "een beetje in coma" en dat klinkt absurder, hoe meer ik erover maal. De wereld is één grijze zone, tussen al het zwart-witte, en waar ik me precies op die schaal van geloof bevind heb ik nog niet uitgemaakt. Alleen weet ik heel goed waarin ik níet geloof; het subtotaal bij een afrekening. Het blijkt altijd erger. Twintig minuten mocht ik je zien vandaag. Ik was voorbereid - dacht ik. Ik verwachtte teleurstelling, dan kan het alleen maar beter zijn - maar dat was het niet. Je benen en armen gingen bruusk alle kanten op. Je blaassonde trok je uit tot er een bloedbad ontstond. Je infuus staken ze in het grootste bloedvat - die in je hals blijkt te liggen. Op prikkels reageerde je niet. Ook niet op de prikkel die in tranen je hand vastnam en al honderden keren eerder je reactie peilde met een "Ik zie je graag". Ik heb gelezen dat je alles kan horen in die momenten, dus: "Ik zie je graag. Je hoeft niet meer te vechten als dat te moeilijk is. Je mag gaan en voor geluk kiezen, als je te veel pijn hebt..." "... Je mag ook koppig zijn en niet luisteren naar wat ik net allemaal heb gezegd." Ik heb nog twee lutele minuten over om te delen wat ik morgen wil vergeten: Een coma komt niet in voor doornroosjesgeur en maneschijn.

Amarant Plas
7 2

Aan zij die de wereld op hun schouders dragen

Zacht zoekend mens, jij met je voorzichtige tred, die doornige paden effent. Moederziel alleen in de grootse luidheid van alles tegelijk. Wat ben je moedig en te afgeleid om dat zelf te kunnen zien. Wat ben je krachtig, doch ontvleugeld en gekooid. Klein en kwetsbaar werd je dit leven ingeworpen, als een zaadje in een stervende bodem. Het lag niet aan jou dat wortelen moeizaam ging. De ware aard van jouw potentie werd jou verzwegen. Of afgedaan als onzin. Had het niet aan het leed gelegen, dan had je nog steeds geen flauw benul.Ja, dat leed. Al dat leed. Een stippenlijn op de kaart van jouw leven. Een lijn in jouw handpalm. Het heeft jou op de knieën gedwongen. Je hebt meermaals de levenszin uit jouw hart voelen vloeien. Smekend, smeulend, stervend. Je was bereid een pact met de duivel te tekenen. Als het lijden maar zou stoppen.Tastend in pijn (waar is de les?). De uitgeteerde verlangens opgeborgen (bestaat er een ‘later’?). Alle vensters uitzichtloos (is er een uitweg?)Jij, mooie ziel, jij bent een soldaat. Een magische krijger. Getraind om te overleven in tergende omstandigheden. Geleerd en gevormd door een wereld die de jouwe niet is. Gevoel is de klei waar jij mee schept. Stilstand geeft jou voorsprong. Met de ratrace in de zijlijn, zichzelf traag opbrandend, groei jij steeds dichter naar de kern van jouw bestaan. Te midden van stinkend slijk strek jij je kruin uit, een meesterlijke prestatie die ongemerkt blijft voor naar buiten gerichte ogen. Jouw miskende vermogens worden steeds scherper. Met jouw rantsoen aan lijdenslessen, kom je meerdere winters door. Waar anderen doodvriezen, is de koude jouw deken.Jij kent de diepte van het water, toen je dook en nooit dacht boven te komen. Jij vindt wegen in het donker en weet waar de valkuilen liggen. Jij bent gestorven zonder te vertrekken. Lieve engel, jouw slingerend dwaalspoor ontvouwt zich als een leidraad voor anderen. Jouw gespartel is een bevrijdende dans. Jij bent het gouden laagje onder de alom dwarrelende en kleverige oppervlakkigheid. Jouw bestaan is een ongevierde overwinning.Deze woorden worden uitgestuurd om jou te eren, bevestigen en erkennen. Je wordt gezien. Je bent niet alleen. Weet dat jij een verschil maakt. Dat jij de belichaming bent van hoop, wilskracht en puurheid. De ingetogen vonkjes die schitteren in jouw kielzog, groeien al snel uit tot kampvuren waarrond wij de essentie bezingen. Heb maar vertrouwen in jouw authentieke wil die je in ogenschijnlijk averechtse wegen kletst.Oprechte dank voor het licht dat jij bent en uitzendt. Bedankt om te bestaan en om, ondanks alles, ook te blijven. Bedankt voor het voelen, doorheen ziel en been.Dit is een ode aan de absoluut niet te onderschatten subtiliteit en sensitiviteit. Herinner wie je bent en blijf herrijzen, transformeren, groeien en stralen. Weet dat eigenliefde geen leegtes vult, maar ze oplost, dus zorg goed voor jezelf. En geef je over aan de golven van het zijn.Liefs, Karolienhttps://www.karoliendeman.com/blog/2022/11/10/aan-zij-die-de-wereld-op-hun-schouders-dragenFoto door Toni Meert ©

KarolienDeman
11 0

Voor Nick (brief aan een vriend)

"Onze feestjes waren korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum." Dag Nick, Na dertien jaar vriendschap schrijf ik je voor de eerste keer een brief. De grote dingen des levens bespreken we liever via sms of WhatsApp, in kleermakerszit in een park of wandelend door de stad. Ik ga echter door een fase, waarin om elke hoek demonen sluipen, en die beesten ga ik liever al schrijvend te lijf. Dat is nu eenmaal mijn natuur. Niet dat ik jou als een duivel beschouw. In mijn leven ben je veeleer een engelbewaarder – al vertelt de wijsneus in mij daar graag bij dat ook Satan een gevallen engel is. Hoe dan ook, met duivels zijn we allebei vertrouwd. Dat was zo tijdens onze apenjaren in Leuven en dat blijft zo tot vandaag.  Vandaag wil ik graag terugblikken op die tijd. Je weet dat ik een hekel heb aan nostalgie. Als ik achteruitkijk, dan gebeurt dat meestal om twee redenen: wrok om wat gebeurd is, trots om wat ik overwonnen heb. Vandaag kijk ik terug uit dankbaarheid. "We waren twee bastaarden uit een provinciaal koekoeksnest. In afwachting van het Grote Avontuur, verdreven we onze studententijd met giechelen, ginnegappen, badineren, roken en drinken." Onze vriendschap begon in de bier- en sigarettennevels van de Oude Markt. We zaten samen op een terras met wat gemeenschappelijke vrienden en vonden elkaar in een ongepaste grap, een scherpe mening, een politieke stellingname waarvoor we ons nu zouden schamen, of een schimpschot richting de kleine, Vlaamse burger waar we zo’n hekel aan hadden. Je weet wel: de kleine burgerman die een buxuswoud met tuinkabouters in de voortuin van z’n fermette heeft staan en een gemiddelde van 1,8 joelende kinderen meezeult op de achterbank van z’n Citroën C3. Zelf waren we twee bastaarden uit een provinciaal koekoeksnest. In afwachting van het Grote Avontuur, verdreven we onze studententijd met giechelen, ginnegappen, badineren, roken en drinken. Beeldspraak is de enige manier om de magie tussen ons te evoceren. Veel anekdotes ontglippen mij immers. Trauma en drank doen nu eenmaal vreemde dingen met het geheugen. Daarom zijn mijn droefgeestige buien ook zo tragisch. Ik dool voortdurend in mijn verleden, maar zie enkel mistbanken en een paar vage contouren. Ergens in die mist stroomden twee waterlopen samen in één machtige rivier. In het midden van die rivier stond als een eiland jouw groene salontafeltje. Daar deelden we dezelfde sigaretten, dezelfde vervallen Cara Pils, dezelfde opgestoken middelvinger en dezelfde lach. In jouw vaarwater dreef een bont allegaartje van wereldverbeteraars, radicalen, stoners, dromers, halve garen en hele neuroten. Stuk voor stuk fijne mensen, zij het een beetje raar.  "Terwijl jij in je bed sliep, vielen jouw gasten al rokend neer op de vloer en branden nieuwe gaten in het linoleum." Als jij de Rijn was, dan was ik een bergrivier. Mijn stroom was te wild om langdurige vriendschappen mee te slepen. Veel sociale banden lagen in diggelen in Antwerpen, de vorige stad waar ik had gestudeerd, maar wie ver genoeg stroomopwaarts klom, stootte op grotten en houten kisten met dubbele bodems. Uit die plekken kon ik eindeloos verhalen putten. Zo ontstond vanzelf de rolverdeling in het theater van ons bestaan: jij was de netwerker, ik de entertainer. Je noemde mij een aandachtshoer, maar in jouw mond klonk dat niet als een belediging.  Ik wist dat je gelijk had en dat je het nooit tegen mij zou gebruiken. De hoofdakte moet trouwens alle blikken naar zich toe zuigen. Bovendien was ik niet de enige clown, relschopper, dramaqueen of punkin’ instigator in jouw gezelschap. Je zocht de turbulentie op, maar bleef zelf altijd rechtstaan in het gekolk. Je had het talent om mensen te kalmeren die in andere omstandigheden tekeer gingen als een windvaan tijdens een noordzeestorm.  Daarvoor was engelengeduld nodig. Veel nocturnale feesten begonnen en eindigden immers in jouw kot, waar we ons indronken rond het groene tafeltje. Daarna slalomden we door de Naamsestraat naar het centrum van Leuven, zigzagden op de Oude Markt van café naar bar naar kebabzaak, belandden op een holebifuif in de Lido, bonsden als stuiterballen op trashy dancemuziek, rookten cigarillo’s, dronken cocktails – en als de zon opkwam trokken we zingend terug naar jouw stek aan de Tervuursevest, waar jij in slaap viel in jouw bed en je gasten rokend neervielen op de vloer en nieuwe brandgaten maakten in het linoleum.  "Onze feestjes waren korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum." Wat ik echter meer koesterde dan alle feestjes van de wereld, waren de avonden waarin we enkel elkaars gezelschap hadden. Geen wilde drankspelletjes, geen meezingers, geen andere vrienden die constant aandacht vroegen, maar enkel jij, ik en jouw laptop. Toen keken we naar YouTube-kanalen van progressieve Amerikaanse commentatoren en lachten met de idiote uitspraken van rechtse mafketels uit de marge van de Republikeinse Partij. We genoten ervan om ongeloofwaardige scenario’s te verzinnen waarin één van die gekken presidentskandidaat zou worden. Uiteraard klopten we ons op de borst om ons politieke inzicht, want randfiguren als Sarah Palin of Michele Bachmann, laat staan een rijke mafkees als Donald Trump, zouden uiteraard nooit president worden.   Maar in de stilte tussen twee YouTube-clips, wanneer jij noch ik wist wat te zeggen om de andere te imponeren, zagen we elkaar pas echt. De signalen waren zo subtiel dat we ze bijna misten. Dat onze voelsprieten ze toch opvingen, was een goed teken, al wisten we dat nog niet. Ik herinner mij dat je ooit opmerkte dat ik zo stil was. Dat vond je vreemd – en ik vond het vreemd dat jij daarvan opkeek. Stilte was immers mijn natuurlijke toestand. Meer zelfs, ik was het zo gewend om alleen te zijn dat ik de eenzaamheid opzocht als een veilige burcht. Onze wilde feestjes waren slechts korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum.   Ook bij mij duurde het lang eer ik voorbij jouw glimlach keek. In mijn vroegste herinneringen was je een vrolijke student en krulden jouw mondhoeken altijd naar omhoog. Pas toen we alleen waren en ik tijd had gevonden om je te observeren, zag ik hoe slap het vel onder jouw ogen hing en hoe strakgespannen je kaken stonden. Als je een trein wou halen, liep je met zo’n haast dat het leek alsof ergens een noodgeval was. Te midden van de chaos van jouw vrienden was je een baken van rust, maar dat was misschien alleen maar omdat onze strapatsen je afleidden van jouw eigen troebelen.  "De meeste vrienden volgden een oeroude, Vlaamse traditie: Ze kregen een lief, een diploma, een job, een huwelijk, een eigen huis, een Citroën C3, een gemiddelde van 1,8 kinderen, een bierbuik en een koersvelo om iets aan die bierbuik te doen." Al vrij vroeg in onze vriendschap vonden we de zwakke plekken in elkaars harnas, maar de naaktheid voelde zo onwennig dat we al snel terug in de draaikolk doken, waar ook onze andere vrienden zwommen, ploeterden of verdronken. Zolang we doordraaiden zag niemand het dode oog in het midden. Waarschijnlijk dachten we ook echt dat het zo kon doorgaan: feesten, lachen, wegdrijven en oplossen in de oceaan van het leven. Die langzame zelfvernietiging was bijna poëtisch.  Maar de vrienden dreven onvermijdelijk uit elkaar. Sommigen trokken halsoverkop naar China, Mexico of Palestina. Anderen plooiden zich terug op radicaal links activisme. Enkelen zonken zo diep weg in hun depressie, dat ze simpelweg uit het zicht verdwenen. Veruit de meesten volgden echter een oeroude, Vlaamse traditie. Ze kregen een lief, een diploma, een job, een huwelijk, een eigen huis, een Citroën C3, een gemiddelde van 1,8 kinderen, een bierbuik en een koersvelo om iets aan die bierbuik te doen. Wij daarentegen bleven draaien rond hetzelfde groene tafeltje. Ik had een diploma en een kanjer van een drankprobleem, maar geen job. Jij worstelde met die eeuwigdurende thesis. Niemand twijfelde dat je het verstand had, maar er zat iets in de weg waardoor je dat laatste obstakel naar een leven buiten Leuven kon overwinnen. Dus kolkten wij door met een gezelschap dat steeds kleiner werd. "De kiemen van doodsbloempjes doken links en rechts op en ik wou ze tot op de wortel uitroeien, vastberaden om te bewijzen dat Jotie ’t Hooft nog steeds een pathetische zeikerd is." Jotie ’t Hooft schreef ooit dat in hem ‘onstuitbaar een doodsbloem [was] ontloken’. Om die reden heb ik hem altijd een pathetische zeikerd gevonden. Nooit heb ik geloofd in het bestaan van doodsbloemen, zeker niet als ze zogenaamd ‘onstuitbaar’ zouden zijn, tot de storm opstak die de stroom van onze vriendschap zou verleggen. De storm had een naam (Elias*) en een gezicht, dat elk jaar rond deze tijd opduikt in mijn geheugen, maar altijd vager wordt. Ik heb weinig herinneringen aan Elias. Dat klinkt misschien vreemd. Tenslotte was ik degene die op hem had ingepraat om het vooral niet te doen, die de ambulance moest bellen toen hij het wel had gedaan, die in de week tussen zijn dood en zijn begrafenis het hele land afreisde om met vrienden te praten en die maandenlang rondliep met het beeld van zijn zelfdoding op mijn netvlies gegrift. Weinig mensen hebben zo’n enorme en directe impact gehad als hij. Toch ben ik zo goed als alles over hem vergeten. Soms lijk ik hem enkel te kennen door de bril van zijn nabestaanden. Over zijn moeilijke familiebanden wist ik voor zijn dood zo goed als niets, net zo min als over zijn eerdere zelfmoordpoging.  Misschien doet hij mij teveel denken aan mijn leven van toen. Als ik aan Elias denk, dan loop ik door een spiegelpaleis. Ik zie enkel een uitvergrote en vervormde versie van mezelf: Een energieke jongeman die veel liefde gaf, maar nooit zag dat hij die ook van anderen kreeg. Ook iemand die ‘wel eens graag een pintje dronk’ – zoals de mensen dat zo mooi zeggen, zonder echt te begrijpen wat dat betekent. Is dat de reden waarom hij zijn laatste momenten deelde met mij? Zag hij in mij een zielsverwant? Ik weet het niet. Ik zal het nooit weten. Ik weet niet of ik het wil weten. Ik weet één ding. De dag voor zijn begrafenis zaten we met vier vrienden rond het groene tafeltje in jouw kot. De draaikolk was stilgevallen. Stilstaand water stinkt, maar toch wou niemand de stank verdrijven. Het leven sloeg ons volop in het gelaat en we deden geen moeite om ons te verweren. This is life. Suck it up. Zoiets. Het enige dat telde was dat jij er was: op de feestjes, op de begrafenis en drie maanden na Elias’ dood toen ik zelf terechtkwam in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat was mijn keuze. De kiemen van doodsbloempjes doken links en rechts op en ik wou ze tot op de wortel uitroeien, vastberaden om te bewijzen dat Jotie ’t Hooft nog steeds een pathetische zeikerd is. ‘Die young is far too boring these days’ klonk het ooit in een liedje van Helmet en daar was ik het volledig mee eens.  "Echte vriendschap: Genoeg afstand bewaren om elkaars naaktheid beter te verdragen." Een jaar later stond ik opnieuw buiten de muren van de instelling. Ik had geen job, geen drank en geen spaargeld. Ik had de wens vervuld die ik lang deelde met Paul van Ostaijen (‘Ik wil bloot zijn en beginnen’, Vers 6 uit de bundel De feesten van angst en pijn). Toch stond ik niet met lege handen. Achter mij stonden altijd mijn ouders en mijn vrienden. Boven alles had ik twee dingen gewonnen:  liefde en vrijheid. Na de psychiatrie volgde de zoektocht naar een degelijke job. Ik kijk met gemengde gevoelens terug op die tijd. Niets ging uitstekend, maar alles was goed genoeg. Mijn leven ging vooruit – ook als dat slechts betekende dat ik eindelijk met de trein kon reizen zonder angstig te zijn. Het groene tafeltje was uit mijn zicht verdwenen. Ik zag het nog enkele keren in jouw appartement in Brussel nadat die verduivelde thesis van jou eindelijk was afgerond. Vandaag staan we verder van elkaar dan tien jaar geleden, maar dat laat me koud. We stromen niet langer samen, maar nog steeds parallel. Misschien is dat echte vriendschap: Genoeg afstand bewaren om elkaars naaktheid beter te verdragen.  Ik ga afronden. Ik heb genoeg geluld. Ik wou deze brief afsluiten met een zin die alles samenvat in simpele bewoordingen, maar dat is te veel eer voor mezelf. Bedankt voor alles. Het woord is aan jou. Vriendelijke groeten, Pieter 2 september 2022  * Uit respect gebruik ik een schuilnaam. Deze tekst verscheen eerder op mijn blog Observaties uit het ondermaanse.

Pieter Van der Schoot
67 1